Ik had het café verlaten alsof ik op de vlucht sloeg, maar in plaats van dat ik me eindelijk van haar bevrijd voelde, leek het alsof er in de stille straten een echo klonk van haar smeekbede om haar niet in de steek te laten en alsof haar vingers zich nog steeds om mijn polsen klemden. Hoewel het die avond erg koud was, aan het begin van een ongure en donkere maand augustus, besloot ik een stukje te gaan wandelen, zonder een vast doel, alvorens naar huis te gaan. Ik wilde vooral nadenken. Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen dat ik al genoeg voor haar had gedaan en dat ik me niet door haar gekte moest laten meeslepen. De straten waar ik doorheen liep waren inmiddels geheel verlaten en boden slechts de aanblik van dichte winkels en langs de stoeprand rondslingerend afval, op een paar daklozen na, die hun wagentjes zwijgend en met terneergeslagen ogen voortduwden in de richting van een van de treinstations. De zeewind had zich uit de stad teruggetrokken en er hing alleen nog de stank van verrotting die opsteeg uit de opengereten vuilniszakken. Zo nu en dan flitste er een lege stadsbus voorbij. Geloofde ik echt, zoals Luciana me had verweten, dat Kloster onschuldig was? Ja, ik had inderdaad alles geloofd wat Kloster me had verteld. Maar tegelijkertijd had ik de indruk gehad dat Kloster het spel beheerst speelde, dat hij kon liegen met de waarheid. Wat hij me had verteld was misschien waar, maar was waarschijnlijk niet de hele waarheid. En bovendien leek er in het koude licht van de feiten geen enkele rationele verklaring te bestaan, zoals Luciana me bijna had toegeschreeuwd, die niet in de richting van Kloster wees. Want wat bleef er nog over als hij het niet was geweest? Een reeks fantastische, toevallige gebeurtenissen? Daar had Kloster iets over gezegd, over perioden van rampspoed. Hij had ervoor gezorgd dat ik me schaamde; ik hoorde nog zijn neerbuigende toon terwijl hij het over die reeksen had, alsof hij niet kon geloven dat ik mijn boek had kunnen schrijven zonder dat ik daar bekend mee was. Ik kwam bij een brede straat en zag een café voor taxichauffeurs dat nog open was. Ik ging naar binnen en bestelde koffie en een tosti. Wat had Kloster nu eigenlijk precies gezegd? Dat ik aan opgegooide muntjes moest denken. Dat als je tien keer een munt opgooide, een reeks van driemaal kruis of driemaal munt helemaal niet vreemd was, maar juist het meest waarschijnlijk. Dat het toeval ook zo zijn voorkeuren heeft. In mijn zak vond ik een zilverkleurig muntje van vijfentwintig cent. Ik zocht mijn pen en vouwde een servetje uit op tafel. Ik gooide het muntje tien keer achter elkaar op en noteerde de eerste serie resultaten met behulp van streepjes en kruizen. Ik gooide het muntje nogmaals tien keer achter elkaar op en noteerde de resultaten van deze tweede serie onder de eerste. Dit herhaalde ik nog een aantal keren, met een beweging van mijn duim die steeds soepeler werd, en ik noteerde alle series op hetzelfde servetje, de ene onder de andere, tot de ober me de koffie en de tosti bracht. Terwijl ik at nam ik deze eerste resultaten door, die het servetje perforeerden alsof het om een vreemde code ging. Wat Kloster me verteld had was waar, verbluffend waar: bijna elke rij bevatte reeksen van drie of meer keer kruis of munt. Ik vouwde een ander servetje open, en alsof ik werd voortgestuwd door een onbedwingbare impuls begon ik het muntje weer op te gooien, met het voornemen om nu de honderd keer te halen, en ik schreef de tekens ditmaal dicht op elkaar, zodat ze allemaal op dat vierkante stukje papier zouden passen. Een paar keer glipte het muntje tussen mijn handen door en het rinkelende geluid op tafel trok de aandacht van de ober. De bar was inmiddels leeg en ik wist dat ik weg moest, maar alsof de herhaalde beweging zich meester had gemaakt van mijn hand kon ik niet ophouden met het in de lucht werpen van het muntje. Toen ik het laatste teken had genoteerd, las ik de resultaten vanaf het begin door, waarbij ik een streep zette onder elke reeks van dezelfde tekens. Er hadden zich nu reeksen van vijf, zes en zelfs zeven gevormd. Bestond er dan, zoals Kloster me sarcastisch had toegebeten, echt zoiets als excessief toeval? Zelfs de blinde munt leek naar herhaling te verlangen, naar een vorm, naar een figuur. Naarmate het aantal worpen toenam, werden ook de reeksen langer. Misschien bestond er zelfs wel een statistische wet waarmee de lengte van de reeksen kon worden berekend. Maar zou het toeval dan ook andere verborgen vormen, andere kiemen van causaliteit bevatten? Andere figuren, andere patronen, onzichtbaar voor mij, in die serie tekens die ik zojuist had genoteerd? Misschien zelfs een figuur die een verklaring kon vormen voor het ongelukkige lot van Luciana? Ik bekeek nogmaals de rijen tekens, die zich opnieuw voor me sloten, als een onontcijferbaar schrift. U zou degene moeten zijn die de hypothese van het toeval verdedigt, had Kloster tegen me gezegd. Plotseling voelde ik een aarzeling in mezelf, alsof een innerlijke en fundamentele zekerheid, waarvan ik me niet eens bewust was geweest, aan het wankelen was gebracht. Ik was bestand geweest tegen de kritiek die ergens in een recensie was geuit dat mijn roman Coïncidenties, om het toeval zo zorgvuldig mogelijk te simuleren, uiteindelijk een element van berekening bevatte. Maar dit simpele opgooien van een muntje was vernietigender dan welke opmerking van een recensent dan ook. Een worp met dobbelstenen zal het toeval nooit opheffen, had Mallarmé gezegd. Toch had het opengevouwen servetje op tafel voor altijd opgeheven hoe ik over het toeval dacht. Als u écht in het toeval gelooft, zou u in die reeksen moeten geloven, zou u die heel normaal moeten vinden, zou u die moeten accepteren. Dat was wat Kloster me had willen zeggen, en pas nu begreep ik het in zijn volle omvang. Maar tegelijkertijd - en dat was misschien het meest verontrustend, het gekmakende detail - leek hijzelf, Kloster, niet te geloven dat de kruizen van Luciana alleen maar een ongunstige reeks vormden. Hijzelf, voor wie deze hypothese het gunstigst was, het best uitkwam, was voldoende zeker van zijn onschuld, of voelde zich voldoende zeker dat hij ongestraft zou blijven, om naar een andere mogelijkheid te neigen.
Welke mogelijkheid was dat dan? Daarover had hij niets losgelaten, hij had alleen gesuggereerd dat hij er in zijn roman over zou schrijven. Maar hij had wel een nogal merkwaardige vergelijking gemaakt: de zee als badkuip van een god. Kloster, de meedogenloze atheïst die ik bewonderd had, die in zijn boeken elke idee van een god belachelijk maakte, had zich tijdens ons gesprek meer dan eens in bijna religieuze termen uitgedrukt. Kon de dood van zijn dochter hem zo sterk hebben aangegrepen? Wie niet meer in het toeval gelooft, begint in God te geloven, bedacht ik. Was dat wat er aan de hand was? Geloofde Kloster nu in God, of was alles een zorgvuldig in scène gezet toneelstuk dat erop gericht was om de enig aanwezige toeschouwer te overtuigen? Ik riep de ober, betaalde de rekening en ging weer naar buiten. Het was al na middernacht en in de straten waren nu alleen nog dik ingepakte zwervers te zien die op kartonnen dozen sliepen. In de verte lieten de laatste vuilniswagens hun metalen kaken knarsen. Ik sloeg een zijstraat in en werd onweerstaanbaar aangetrokken door een plotselinge gloed die vanuit een etalage het trottoir verlichtte. Ik liep ernaartoe en bleef staan. Het was de etalage van een grote meubelzaak en recht voor mijn ogen, ik kon het nauwelijks geloven, zag ik in de meubelzaak geluidloos een brand uitbreken. Het tapijt in de ingang had al vlam gevat en leek in een zachte, golvende kronkeling omhoog te komen van de vloer. Er kwam rook vanaf, en vonken, die onmiddellijk een kapstok en een salontafeltje naast de ingang bereikten, waar grote steekvlammen uit sloegen die steeds hoger kwamen. In een mum van tijd zakte de kapstok in een regen van vuur in elkaar en raakte het hoofd van een tweepersoonsbed. Op dat moment zag ik pas dat de etalage was ingericht als de ideale slaapkamer voor een echtpaar, met twee nachtkastjes en aan één kant een wieg. Op het bed lag een donzen dekbed, dat in een oogwenk in brand vloog, met ziedende vlammen. Alles gebeurde in dezelfde onverstoorbare stilte, alsof het glas het geraas van het vuur niet doorliet. Ik realiseerde me dat de etalageruit elk moment kon springen, maar kon toch geen afstand nemen van dat hypnotische en oogverblindende schouwspel. Alles kronkelde voor mijn ogen, zonder dat er een alarm was afgegaan, zonder dat er iemand in de straat was verschenen, alsof het vuur iets tegen mij persoonlijk wilde zeggen, iets strikt privé. De kamer, de wieg, het nagebouwde huisje, alles smolt en transmuteerde. De meubels hielden op meubels te zijn en werden weer hout, het elementaire materiaal dat wilde gehoorzamen, zich wilde overgeven aan de vlammen, het vuur wilde voeden. Het vuur richtte zich nu op, als een unieke, gewelddadige, kwaadaardige, magnifieke gestalte, die iets weg had van een draak en die zich permanent in bochten wrong en van vorm veranderde. Plotseling hoorde ik het hysterische gejank van de sirene van de brandweer. Ik wist dat alles nu snel voorbij zou zijn en probeerde me vast te klampen aan dat laatste, hermetische en fabelachtige beeld achter het glas, dat zich niet liet doorgronden. De hongerige schepselen van de nacht, dronkaards die weer op hun voeten waren gaan staan en kinderen die in de ingang van de metro sliepen, sloten zich nu, aangetrokken door de sirene, bij me aan. Boven mijn hoofd werden enkele ramen opengezet. Daarna waren er de menselijke stemmen, de bevelen, de onverbiddelijke waterstraal en de vlammen die zich terugtrokken en zwarte vlekken achterlieten op de muren. Ik liep weg omdat ik dat andere, veel deprimerender schouwspel van de overwonnen vlammen niet wilde zien.
Ik arriveerde heel laat bij mijn huis en moest mijn tas nog pakken voor de reis, maar omdat mijn vliegtuig naar Salinas pas even na het middaguur zou vertrekken, besloot ik dat karwei tot de volgende ochtend uit te stellen. Mijn slaap werd bevolkt door verwarrende, over elkaar heen tuimelende en zich herhalende beelden die me achtervolgden als een voortdurend terugkerende nachtmerrie. In mijn slaap, op het vluchtige snijvlak tussen de nacht en de ochtend, meende ik de oplossing voor het grijpen te hebben: ik hoefde alleen maar een reeks streepjes en kruizen goed te lezen. Ik opende mijn ogen echter te vroeg, met het gevoel dat ik iets bijna te pakken had, maar dat dat 'iets' zich tegelijkertijd van me verwijderde, dat gevoel van beelden die wegglippen wanneer je ontwaakt. Het was negen uur 's ochtends, en terwijl ik mijn tas inpakte moest ik weer aan de brand denken. Ik ging naar beneden om in een café de krant te lezen en zocht zonder veel hoop naar het verslag, het ging tenslotte om een onbetekenende gebeurtenis die misschien niet eens een kort berichtje waard was. En toch, daar stond het, op een van de binnenpagina's, in de rubriek 'Bij het sluiten van deze editie'. Het was een heel kort artikel onder de kop BRANDEN. Eerst werd er melding gemaakt van een andere brand, ook in een meubelzaak, die vrijwel tot de grond toe was afgebrand. In de volgende zin werd daaraan toegevoegd dat er 'nog twee branden, die dezelfde kenmerken vertonen' hadden plaatsgevonden in meubelzaken in verschillende wijken. Een van die branden was de brand die ik had gezien, maar een adres werd niet gegeven, evenmin als nadere details. Wel werd er vermeld dat er een onderzoek was begonnen om vast te stellen of de branden waren aangestoken of niet. En dat was alles: geen enkele hypothese, alleen de vage belofte dat de politie verschillende mogelijkheden onderzocht.
Ik legde de krant dubbelgevouwen op tafel en bestelde nog een koffie. Drie branden in drie meubelzaken in dezelfde nacht. Dat kon geen toeval zijn, alle kruizen en munten ten spijt. Ergens op de bodem van mijn geheugen roerde zich een herinnering, worstelend om de oppervlakte te bereiken. Er verscheen een hartstochtelijk en spottend gezicht voor me dat zinnen uitsprak en theorieën poneerde die maar een paar seconden standhielden, als zeepbellen in de lucht, vanachter de nonchalante rookpluim van een sigaret aan een tafel in een café in de Avenida Corrientes. Weer zag ik hem daar zitten, met zijn staartje en baard, omringd door jonge, opgewonden gezichten, waaronder ook dat van mij. Gezichten van studenten en aspirantschrijvers die vochten om naast hem te kunnen zitten en naar hem te luisteren terwijl hij met citaten strooide en met één zin een boek de grond in boorde of de hemel in prees: een vreemde, kwaadaardige en sarcastische sprekende machine, die echter ook plotseling geniale invallen kon hebben, fonkelende, blijvende inzichten. Hij was het, en niet een pyromaan in de meer gebruikelijke betekenis van het woord, aan wie ik het eerst moest denken. Het leek alsof ik hem weer hoorde spreken - was dat in ons stamcafé geweest of op het feest ter ere van het uitkomen van het enige nummer van ons tijdschrift? Iemand had iets gezegd over etherische, levende kunst, kunst op straat: de verfstrepen en krijtcirkels die Alberto Greco in de jaren zestig rond voetgangers had getrokken. Iemand anders herinnerde aan de subversieve beeldhouwkunst: de baksteen die naar het hoofd van de criticus vloog. Op dat moment had hij voorgesteld om meubelzaken in brand te steken. Waren die vanbinnen immers niet de perfecte uitbeelding van intense burgerlijkheid? De echtelijke sponde, de wieg, de ronde eettafel, de boekenkasten als dragers en uitstalkasten van de oude cultuur? Het geruststellende salontafeltje in de woonkamer. Alles was daar aanwezig, zei hij, en zijn ogen glinsterden boosaardig en uitdagend. Als we echt brandstichters wilden zijn, dan lagen daarbuiten de meubelzaken van Buenos Aires te wachten op de eerste lucifer. Het zou een onweerstaanbare actie zijn. Besmettelijk. Een hele stad in vlammen, in één nacht. Het vuur: de hoogste en ultieme kunstvorm, de vorm die alle andere vormen verteert.
Maar kon hij het zijn, na al die jaren? Ik wist dat dat onmogelijk was; ik was hem later nog één keer tegengekomen, op straat, en toen had ik tot mijn verbazing gezien dat hij een pak en een stropdas droeg. Hij vertelde, met nauwelijks verholen tevredenheid, dat hij op het ministerie van Cultuur werkte. Ik had mijn ongeloof overdreven: wérkte hij nu dan? En nog wel voor de regering? Hij lachte enigszins ongemakkelijk, maar ook hij probeerde weer in zijn rol van vroeger te schieten. Eigenlijk kon je het geen werk noemen, verdedigde hij zich. Het had meer weg van een uitkering, hem gegund door de lijdzame belastingbetaler en het schitterende peronistische volk. In feite leefde hij het voorschrift van Duchamp na. De kunstenaar moet alle middelen aangrijpen om niet te worden veroordeeld tot het zweet op zijn voorhoofd: erfenissen, beurzen, schenkingen van mecenassen. Hij trok een cynisch gezicht: en waarom ook niet, het ministerie van Cultuur.
Nee, hij kon het niet zijn. Maar tegelijk kwam er een andere uitspraak in me naar boven die ik in dat verre verleden had gehoord. Een schrijver moet niet schrijven over wat was, maar over wat had kunnen zijn. Voor het eerst in lange tijd had ik het gevoel dat ik iets in handen had, een thema, en ik had het idee dat de brand van de vorige avond me door de voorzienigheid was gezonden en dat nu ook het kleine berichtje in de krant, het bescheiden mysterie van de meubelzaken, me in geheimtaal toesprak. Ik ging naar buiten en in die lichte euforie die het resultaat is van teruggevonden geluk kocht ik in een kantoorboekhandel een dik notitieboek met harde kaft om mee te nemen op reis. In Salinas zou ik tenslotte elke ochtend vrij hebben om te schrijven. Misschien kon ik beginnen aan een nieuwe roman. Ik liep terug naar mijn appartement om mijn tas op te halen, en meteen toen ik de deur had geopend zag ik op de telefoon het rode en dreigende lichtje van het antwoordapparaat knipperen, als een wapen dat op afstand werd bediend om mij te treffen. Ik drukte op de toets en hoorde de stem van Luciana. De zinnen kwamen met horten en stoten uit haar mond, alsof het haar moeite kostte om ze aan elkaar te rijgen, en er sprak eenzaamheid en vertwijfeling uit haar stem. Ze had de avond ervoor met haar zusje gesproken en haar alles verteld, maar ze had het gevoel dat Valentina haar niet geloofde. Dat ze haar niet wilde geloven. Ze vroeg me, ze smeekte me om haar terug te bellen, als ik nog niet vertrokken was. Ik keek op de klok en tilde mijn tas op. Ik besloot dat ze te laat had gebeld, toen ik al op weg was naar het vliegveld.